Voor de tentoonstelling ´Zielenzorg & Zielenmoord` zijn we op zoek gegaan naar bronnen waarin melding wordt gemaakt van de toestand van slaven in Suriname in de 19e eeuw.
Met een tentboot, geroeid door vier
zwarte roeiers – van wie we niet weten of ze slaaf of vrij waren, vertrok de
pater met kerkspullen en proviand. Tien jaar lang was L. Reiger de vaste roeier
van Peerke Donders. Peerkes collega Borret tekende de roeiers terwijl ze
rustten van de zware arbeid en wachtten op een goed getij. Peerke bezocht onder
meer de plantages Kent, Calledonia, Concordia, Morgenster, Johanna Catharina,
Margaritha’s-Gift, Onverwagt (Grond), De Vier Hendrikken, La Ressource en de
Grond Kraijeshoop, Esthersrust en Killenstein. Peerke meldt in zijn brieven
vooral hoeveel mensen hij heeft gedoopt en gehuwd. Wat hij daar allemaal van
slavernij heeft gezien komen we uit zijn brieven niet te weten.
Uit een andere bron kennen we de ervaring van W. Boekhoudt, een onderwijzer en hulpprediker die van 1845 tot
1849 in Suriname woonde, toen Peerke priester in Paramaribo was. Boekhoudt
bezocht een plantage waar hij ‘allerminzaamst’ door de directeur werd
ontvangen. Uit zijn verslag: ‘Hier was al wat gulheid en
gastvrijheid verzinnen konden, voor den vreemdeling bereid: een mild bezette
disch, waarop de fijnste versnaperingen uit Europa; een kring van vroolijke
gasten, van de nabij gelegen plantages hier vereenigd; foetoebois vlug in de
weer om op des gastheers wenk te bedienen en eindelijk net gekleede slavinnen
rondom den disch, ijverig bezig met hare breede waaiers de lastige muskieten
van ons te verdrijven en tevens aangename koelte ons aan te brengen. Tot laat
in den nacht zaten wij samen, veel sprekende over 't Moederland, waarvan ik als
‘nieuw-komer’ het meest te vertellen had, tot wij ten laatste opstonden, een
hartelijk afscheid namen en ik door een foetoeboi naar de bovenverdieping
gevoerd werd, waar mij een vertrek werd aangewezen, waarin men reeds mijn
hangmat gespannen. Spoedig legde ik mij ter ruste en
wiegde mij in een zoeten slaap. Tegen de morgen ontwaakte ik plotseling. Een
aanhoudend en doordringend geluid, waarvan ik mij geen rekenschap kon geven,
had mij gewekt. Ik luisterde. Het was een vreemd geluid, sissend, snerpend, ik
weet niet hoe, maar het verontrustte, beangstigde mij dermate, dat ik mijn
hangmat uitsprong en, naar versche lucht hijgende, de luiken opensloeg. Hemel,
wel een toneel daar voor mijn oog! Eene jeugdige Negerin, opgehangen aan een
boom, jammerde onder gierende zweepslagen, die hare lendenen kerfden en haar
werden toegediend door twee Bastiaans (Neger-officieren). En daarnevens mijn
vriendelijke gastheer van den vorigen avond razende en tierende en vloekende
met de zwaarste bedreigingen de Bastiaans tot meer gestrengheid aansporende.
Afschuwelijk was het mij. Met sidderende handen sloot ik weer de luiken, doch
mijn slaap was verdwenen. Toen ik een paar uur later beneden kwam om aan het
ontbijt deel te nemen, trad mijn gastheer, vriendelijk en minzaam als den avond
tevoren, mij tegemoet, als ware er niets voorgevallen, hoegenaamd. Nog bleef ik
twee dagen vertoeven, doch deze dagen waren mij een foltering, en ik dankte de
Hemel, toen ik de stad weer bereikt had, waar mijn oog voor dergelijke
schriktonelen gespaard bleef.'