maandag 11 februari 2013

´Negers met veel geduld´ en bejaarden het H. Doopsel

11 Febr. 1871

Om aan UZEerw's verlangen te voldoen, zal ik, met de hulp van den goeden God, mijne gevoelens (zooveel mij doenlijk is) voor U, ZEerw. Pater, bloot leggen.
Istens: Wegens de Plantages, 1e: het bezoeken is niet zelden vruchtbaar; 2e: hoe dikwijls?; 3e: hoe op de best mogelijke wijze met vrucht aldaar aan het heil der zielen te arbeiden?
IIdens: Wegens de Indianen, en
Illdens: Wegens de Boschnegers in Auka enz.

Ad I. le. Hoewel het bezoek der plantagiën in het algemeen weinig zichtbare vruchten oplevert voor het heil der zielen, zoo zijn er toch, God zij dank!, vele uitzonderingen, alwaar men met meerder vrucht kan arbeiden. Hierom 2e dunkt het mij, dat men tenminste dezelve, indien het kan geschieden, om de 4 of hoogstens om de 6 weken bezoeke; en 3dens om met vrucht te werken, moet men de Negers met veel geduld, en op de eenvoudigste manier onderwijzen.
En wanneer men de bejaarden het H. Doopsel kan toedienen, hen eerst eene soort van gewetensverantwoording tusschen vier oogen of eene soort van biecht te laten doen. Eerstens om te ontdekken, of er soms hinderpalen gevonden worden, en 2dens om hen tot een goed berouw over hunne bedrevene zonden op te wekken, en dit door een vurig gebed van den goeden God af te smeeken, opdat zij het H. Doopsel waardig mogen ontvangen. Na het ontvangen des H. Doopsels, zoo veel mogelijk is, hen iedere reis, dat men hen op plantages bezoekt, te laten biechten. Zoo veel mogelijk (dat wil zeggen:) dat de inrichting op zeer vele plantagiën dit zeer moeijelijk maakt, omdat men daartoe geene afzonderlijke plaats kan vinden. Voornamenlijk moet men aandringen, dat zij zich beijveren, om, zoo spoedig mogelijk, tot de 1ste H. Communie aangenomen te kunnen worden.
            Het huwelijk zoo veel mogelijk bevorderen, doch met voorzichtigheid, want er zijn zoo vele ongelukkige huwelijken, omdat zij zich niet goed voorbereiden en met den duivel, inplaats van met den goeden God, beginnen. Onderwijs, onderwijs is noodzakelijk, en gebed. Ook de ouders moeten dikwerf hunne plichten wegens hunne kinderen worden voorgehouden. Het was zeer wenschelijk, en dit is ook een punt van belang, dat er op plantages enz. cathegisten kwamen, die ook tegelijk schoolmeesters voor de kinderen konden zijn, die ons zeer veel van dienst konden zijn, als zij braaf en godsdienstig waren. Dit laatste is ook in den geest van het gouvernement, hetwelk verlangt, dat er op alle plantages zoo veel mogelijk scholen worden opgericht, die dan ook door het gouvernement gesalieert worden.

Ad IIen. Wegens de Indianen. Over de Arowakka Indianen, alsook over de Warouws, ben ik zeer tevreden; deze laatste (de Warouws) zijn weinig in getal. Men kan onder hen met zeer veel vrucht werken. In de boven Saramakka, op de grond genaamd: Kraaijeshoop, hebben de Indianen (hoewel hun getal vooralsnog zeer klein is; maar er bestaat veel hoop, dat het spoedig zal aangroeien, daar er van elders zich daarbij zullen komen vestigen) met behulp van andere een kerkje gebouwd, dat onder aanroeping en bescherming van den H. Alphonsus is ingezegend op het feest der H. Rosa van Lima 't vorig jaar. Deze Indianen zijn bijna alle gedoopt, getrouwd en tot de H. Communie aangenomen.

De Arowakka en Warouws, in de Maratakkakreek, zijn slechts eens bezocht en bij die gelegenheid 36 kinderen en ééne bejaarde zieke vrouw gedoopt. Hun ijver om onderwezen te worden en den goeden God te kennen was zeer buitengewoon en heeft mij zeer getroffen en getroost. Sommigen kenden in een paar dagen reeds het Onze Vader en het Wees Gegroet en de Noodzakelijkheid des middels van buiten. Binnen kort hoop ik door Gods goedheid hen weder te bezoeken en wat langer te vertoeven om zoo, gelijk ik hoop, het geluk te hebben, er velen te kunnen doopen en trouwen; hun getal is zoo wat ruim 130; de afstand van Batavia is ruim 80 uren.

Wat de Caraibise Indianen betreft, deze zijn het talrijkst. Doch van dezen kan ik nu (ik hoop later beter) geen opbeurend getuigenis geven; hunne kinderen heb ik voor het grootste gedeelte, ja bijna allen gedoopt, doch wat de bejaarden aangaat, zoowel vrouwen als mannen, ze zijn zeer aan drank verslaafd; daarbij veel, die twee en sommigen drie vrouwen hebben. Met hen is zeer veel geduld nodig; toch dunkt mij, dat wij winnen, en ik hoop, met de hulp van den goeden God, dat ik spoedig beter getuigenis van hen zal kunnen geven. Bidden, bidden! en al ons vertrouwen op de almagt en barmhartigheid van God stellen. Bij deze Indianen was het vooral noodig een cathechisant en schoolmeester voor de kinderen, ook zelfs ons verblijf onder hen om den drank te weren enz. Doch deze Caraibise Indianen zijn op verschillende plaatsen verspreid; in de boven-Saramakka, Casowine, Tibiti, Calebaskriki en Waijombo nog op verschillende punten.
Deze allen te vereenigen zoo veel mogelijk, is ons streven onder hun Gouverneur Christiaan, dan kan men eene statie en school in hun midden oprichten. Hun getal zou beloopen 500-600.

Ad III. Wegens de Boschnegers in Auka en omstreken.
Auka is gelegen, aan de rivier de Marowijne (bij Manna, Frans Cayenna of Guiana), doch ver de rivier op in het binnenland; hun getal is moeijelijk te bepalen; het kan wel tusschen de 5000 a 6000 bedragen; dus een groot getal. Dezen leven allen in de afschuwelijkste afgoderij, hebben vroeger van geen godsdienst willen weten; doch nu schijnt het, dat de goede God, in Zijne barmhartigheid, de harten van sommigen begint te verlichten. Eenigen, die alhier in de boven-Saramakka-rivier wonen, zijn gedoopt; ook een paar is tot de lste H. Communie aangenomen, waarover ik met lof kan spreken.
            Een Kapitein van hen, alhoewel nog heiden, wil mij naar zijn land Auka (waarover boven) brengen; een familie reeds gedoopt, getrouwd en Communicanten, willen mij vergezellen en zelfs hunne woon in Auka vestigen, indien wij daar blijven. Twee kinderen heb ik vroeger gedoopt van de Aukaners Boschnegers en een van deze tot de H. Communie aangenomen; dezen zijn naar Auka bij hunne familie en, zoo ik hoop, zullen dezen de aposteltjes zijn voor de anderen. Moge de goede God medelijden met zoo vele ongelukkigen hebben en hen verligten! Fiat! Fiat!
            De geschiktste tijd zal zijn in de maand Augustus om hen te bezoeken.

Nu over de Nickeri en Plantages in de Rivier de Nickerie. Vroeger, zooals bekend is, hebben wij aldaar tusschen Plantages Paradijs en Hasard een kerk gehad, doch om de ongelukkige ligging, eene verlatene plantagie, (en om) door aanhoudende ziekelijkheid van den Eerw. Heer, nu Monsgr. Meurkens, (is zij) verlaten. Doch nu was het wenschelijk, dat er weder eene statie kon opgericht worden. De redenen, die mij doen hopen van nu beter te slagen, zijn deze:
            le. Vroeger was het in den slaventijd en de Negers waren niet vrij om een godsdienst te kiezen, dien zij verlangden, maar moesten gewoonlijk gaan, wilden zij niet verschrikkelijk gestraft worden, waar hunne Meesters het verkozen.
            2e. In dien tijd, 1850, waren zeer vele Eigenaren en Directeurs ons niet zeer genegen, maar zagen liever, zooals toen en vroeger het Gouvernement, dat de Hernhutters de slaven onderwezen.
            3e. De ziekelijke toestand van den Eerw. Heer Meurkens en de slechte ligging der kerk op eene verlatene plantage, dikwerf onder water.
            Doch nu is het juist het tegendeel: le de slaven zijn nu vrij, ook wegens het godsdienstige, 2e de Meesters, Eigenaren, Directeurs enz. zijn ons nu zeer genegen en verlangen, dat er op de Kreek (Rivier) eene R. Cath. kerk kome. De Heer Findal heeft hiertoe uit eigen beweging op zijne Pl. Nusserij een stuk land aangeboden zeer geschikt in alle opzichten voor eene kerk: le hoog genoeg, 2e in verbinding met de overige plantages naar boven en beneden door een communicatieweg, 3e het personeel en de omstandigheden zijn nu ook gunstiger.
Hierbij komt nog, als er daar op plantage Nusserij eene Statie kon gevestigd worden met twee Paters, men dan de Indianen ,in de Maratakka, gemakkelijker dan van hier uit, kan bedienen en bezoeken. Alsook van tijd tot tijd de punt of de stad Nieuw Amsterdam. Wat in het algemeen de Negers betreft, of zij goed of slecht zijn, kan ik niet beoordelen. Doch God is oneindig barmhartig en ook oneindig machtig. Indien wij op Hem vertrouwen en Hem nederig bidden om ons en ook die arme ongelukkigen ter hulp te komen, zal Hij met ons zijn, als wij doen wat wij kunnen, en zal ons helpen.
            Dit alles is mijne overtuiging, vol vertrouwen op den algoeden God, die niet wil, dat iemand verloren ga, maar dat allen zalig worden.

Zeer Eerwaarde Pater Provinciaal, mij bevelende in UZEerw's gebeden en na Uwen vaderlijken zegen verzocht te hebben, ben ik in de H.H. Harten van Jezus en Maria, Zeer Eerw. Vader,

Uw onderdanige zoon in Christo,

P. Donders C.SS.Red.